PDF van tekst

Transcription

PDF van tekst

Dichtstukjes
C.A. Vervier
bron
C.A. Vervier, Dichtstukjes. J.N. Houdin, Gemt 1820
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/verv007dich01_01/colofon.php
© 2016 dbnl
i
Voorrede.
DE Noordelijke en Zuidelijke Nederlanders, bestemd om voortaan één volk van
broeders uittemaken, die elkanderen steeds meerder zullen hoogachten, naarmate zij
elkanderen beter zullen leeren kennen, hebben van ouds ééne en dezelfde taal, als
volkstaal gehad.
De zuidelijke Nederlanders, schoon sints meer dan twee eeuwen van hunne
noordelijke landgenooten afgescheiden, hebben in die taal (en zulks strekt hun zeker
tot eer) eene zelfstandigheid weten te bewaren, die welhaast hun zal toelaten, hunnen
noordelijke landgenooten, in het vak der letterkunde, op zijde te streven.
C.A. Vervier, Dichtstukjes
ij
Om deze zoo wenschelijke gelijkheid te helpen bevorderen, heb ik dit bundeltje in
het licht gegeven. Ik gevoel maar altewel het gewaagde van dezen stap, vooral in
eenen tijd, zoo ongemeen vruchtbaar in heerlijke kunstgewrochten. Dan, ofschoon
ik, met opzigt tot mijne dichtstukjes, in dezen bundel vervat, het onvolmaakte noch
kan noch wil ontveinzen, durve ik echter hopen, dat de edelheid van mijn doel het
gebrekkige van mijne pogingen vergoeden zal. Ook zal men mij wel zoo veel regt
doen, van te willen erkennen, dat niemand op ééns, in welk vak ook, de volmaaktheid
bereikt, en dat alle beginselen moeijelijk zijn.
De navolging in fransche verzen, welke ik aan de vriendschap van den Hoogleeraar
RAOUL verschuldigd ben, hoe overtollig zij
iij
ook voor de noordelijke gewesten onzes rijks moge schijnen, is voor de zuidelijke
nuttig, om niet te zeggen, onontbeerlijk. Zij toch moet dienen, om hen, die nimmer
onze rijke moedertaal, door tegenoverstelling, aan het fransch willen toetsen, tot die
vergelijking als het ware te dwingen, en om hen, die, nog door vooroordeelen verblind,
van onze moedertaal eenen afkeer gevoelen, tot hare kennis en beoefening zachtelijk,
en als het ware ongevoelig, overtebrengen. Bovendien mag zij ten bewijze strekken
van de weinige moeijelijkheid, welke het aanleeren onzer taal den vlijtigen oplevert.
Gemelde Hoogleeraar, een geboren franschman, heeft zich slechts sedert weinige
maanden op die taal toegelegd, en is thans reeds zoo ver daarin gevorderd, dat alle
Nederduitsche
iv
stukken door hem niet alleen verstaan, maar zelfs behoorlijk vertaald worden.
En welk Nederlander zal, na zulk een voorbeeld, nog durven beweren, dat zijne
moedertaal voor hem moeijelijk om aanteleeren is?
Vooroordeelen, meest al uit gebrek aan vaderlandsliefde ontstaan, kunnen alléén
ons van de beoefening en van het gebruik dier schoone en overrijke taal afhouden.
Doch, daar dusdanige vlekken, uit het karakter der zuidelijke Nederlanders dagelijks
meer en meer verdwijnen, zoo mag men de blijde hoop koesteren, dat ook bij hen,
voor de vaderlandsche Taal-en-Letterkunde, welhaast een dageraad zal opgaan, die,
door zijn koesterend licht, de edelste vruchten zal aankweeken.
C.A.V.
GEND, 25 Maart 1820.
1
Gedichten van C.A. Vervier.
2
Aan het geluk.
Miseris succurrere disco.
VIRG.
WAAR vind ik u, onschatbaar wezen,
Der stervelingen doel en wensch!
Zijt gij naar hooger sfeer gerezen,
Of bleeft gij 't aandeel van den mensch?
Heeft hij, die boven lucht-gewesten
Zijn' grootschen zetel wilde vesten,
Heeft die ten toevlugt u bestemd
Des stervlings, wen op 't pad des levens
De rampspoed en de dwaling tevens
Zijn' wankelenden gang beklemt?
O ja, gij, haven van verlangen,
Waar elk reikhalzend henen staart;
Hoe zeer met klippen ook omvangen,
Gij zijt het doel van onze vaart.
3
Le bonheur.
O toi dont le nom seul calme et suspend nos maux,
Objet de nos désirs, terme de nos travaux,
Quelle route conduit à ton trône invisible?
As-tu, dans une sphère à l'homme inaccessible,
Fantôme imaginaire, établi ton séjour?
Ou bien l'Être infini qui, loin des feux du jour,
Règne au-delà des cieux et par-delà l'espace,
Pour offrir au mortel en sa course égaré,
Un refuge assuré,
Sur ce globe inconstant a-t-il marqué ta place?
Oui, le ciel indulgent, pour éclairer nos pas,
Comme un brillant fanal, t'offre à nous ici-bas;
C'est vers toi que, cherchant un abri dans l'orage,
Nous courons à travers les dangers du naufrage;
4
Het bootje, ons door Natuur geschonken,
Het ligchaam, 't voorwerp van ons pronken,
Dit ranke schuitje op 's levens zee,
Moet zich het lot ten speelbal leenen,
Moet dikwijls door de barning henen,
Wil 't eenmaal landen aan uw reê.
Maar gij, Fortuin! in goud bedolven,
Die bij den tempel van 't geluk
Uw vuige wimpels durft doen golven,
Die zelden troost geeft, dikwijls druk;
Die, om te beter te bedriegen,
De rede weet in slaap te wiegen,
En door de handen van de vreugd
Uw tooverdranken doet bereiden,
Uw schrikbren drempel wil ik mijden,
Beducht voor 't gif van uw geneugt.
De deugd, op eene rots gezeten,
Den rug naar uw paleis gekeerd,
Roept mij, (nooit moog ik het vergeten!)
5
Et l'homme trop souvent séduit par son orgueil,
Ce pilote insensé qui, d'écueil en écueil,
S'égare, au gré des flots, sur l'océan du monde,
Mille fois par les vents repoussé loin du bord,
Peut toujours dans le port
Finir, en t'embrassant, sa course vagabonde.
Mais toi qui du bonheur oses prendre les traits,
Toi qui près de son temple élevant ton palais,
Ne crains point d'y montrer ta bannière avilie;
Qui, sous des monceaux d'or sans cesse ensevelie,
Nous fais de maux réels payer des biens trompeurs;
Toi qui nous énivrant d'agréables vapeurs,
Ne sais, n'as jamais su nous rendre heureux qu'en songe,
Fortune, je te crains; je veux fuir à jamais
Tes perfides bienfaits;
Je veux fuir la mollesse où ta faveur nous plonge.
Entends-tu sur ce roc de la vague battu,
Seule, loin des honneurs, l'inflexible vertu
Nous montrer du vrai bien les immortelles routes,
6
Deez' les toe, die mij alles leert:
‘'t Is niet door 't goud, aan u gegeven,
Dat gij geluk vindt in dit leven,
Dat gij de rust vindt voor 't gemoed;
Maar lijdenden uw hulp te schenken,
Den nood der armen te gedenken,
Zie daar! 't geluk en 't ware goed.’
Niet hij, die, steeds van schraapzucht zwanger,
Der schikgodin zijn hulde biedt;
Die, naast zijn staplen gouds nog banger,
Vergeefs bij 't geld de zorg ontvliedt;
Niet hij, die, in genot verzonken,
De kelk der wellust drinkt, en, dronken,
Zijn oogen afwendt van den druk;
Maar hij die, met zacht welbehagen,
Van 's broeders oog een' traan durft vagen,
Hij, hij alleen, smaakt waar geluk.
7
Et, dans une leçon qui des renferme toutes,
Nous répéter que l'or ne peut remplir nos coeurs?
Il est trop vrai, la paix n'est point dans les grandeurs:
Elle est dans le plaisir d'obliger son semblable;
D'offrir à la faiblesse un généreux soutien;
Et qui fit quelque bien,
A trouvé du bonheur le secret ineffable.
N'adorer que l'argent et, sur la pourpre assis,
Ne pouvoir de son front écarter les soucis;
Nager dans les plaisirs; s'abrutir dans l'ivresse;
Du pauvre avec dédain fuir l'aspect qui nous blesse;
Est-ce là, juste ciel! ce qu'on nomme être heureux?
Non; mais à l'indigent, sous son toit douloureux,
Porter d'humbles tributs et les porter soi-même;
L'aborder sans orgueil, et sur son oeil mourant
Soi même en soupirant
Essuyer quelques pleurs; voilà le bien suprême.
8
Aan den minnegod.
O gij, gij kleine blinde God!
Die fier met onze tranen spot;
Die, steeds te loer met boog en pijl,
Ons hart beschouwt als daar voor veil;
Die, roofziek als de wolven - teelt,
Ons wondt en nooit die wonden heelt;
Ik tart uw wapens, uwe magt,
Ik drijf den spot met hunne kracht.
Gij zaagt mij eens uw' onderdaan;
'k Bragt op uw altaar bloemen aan;
9
A l'Amour.
PETIT enfant, aveugle dieu
Qui sans cesse aiguisant tes armes,
De nos tourmens te fais un jeu,
Et nous lançant des traits de feu,
Te plais à voir couler nos larmes;
Toi qui déchires et jamais
Ne guéris les maux que tu fais;
Toi que nulle pitié ne touche;
Enfant plus cruel, plus farouche
Que tous les monstres des forêts;
Libre des sermens indiscrets
D'un amour, hélas! trop sincère,
Je brave aujourd'hui ta colère
Et j'ose défier tes traits.
Long-temps tu reçus mes offrandes;
Long-temps de pompeuses guirlandes
Mes mains ornèrent tes autels.
J'y portais une ame innocente,
Fidèle, et d'artifice exempte;
10
'k Bragt in uw rijk en trouw en deugd,
Maar hoe kortstondig was mijn vreugd!
De wuftheid, die u steeds verzelt,
Heeft al mijn hoop te leur gesteld.
Nu, daar ik uwe strikken ken,
Nu, daar ik u ontweken ben,
Nu komt ge met een zoet gelaat,
En wenscht den eens geleden smaad
Op mij te wreken, en mij wêer
Te brengen onder uw beheer.
Neen, vriend! het is een moeijlijk ding,
Den blinddoek van begoocheling,
Hem, die terug kwam tot zijn pligt,
Op nieuws te slingren om 't gezigt.
't Gepluimde zangertje van 't bosch,
Geraakt het eens uit 't strikje los,
Waar in zijn vrijheid schipbreuk leed,
11
Mais, ô triste sort des mortels!
Que d'une aveugle confiance
Bientôt je reconnus l'erreur!
Que bientôt de ton inconstance
La trop funeste expérience
Fit évanouir mon bonheur!
Maintenant que tes ruses vaines
Ne peuvent plus m'en imposer;
Que j'ai mis un terme à mes peines;
Que j'ai brisé toutes mes chaînes,
Tu crois encore m'abuser;
Tu crois encor par un sourire,
Par un clin-d'oeil me rengager
Sous ton insupportable empire,
Lorsqu'en effet ton coeur n'aspire
Qu'à me punir, qu'à te venger
Du mépris que ton joug m'inspire.
Cesse, ô mon ami, d'y songer.
Quiconque, après un long délire,
Abjure enfin sa passion,
Par une même illusion
Se laisse rarement séduire.
Ainsi le chantre des bosquets,
Une fois sorti des filets
12
Erkent de dwaasheid, die het deed,
En vlugt reeds, als 't maar in 't verschiet
De schaduw van een vooglaar ziet.
13
Où sa liberté fit naufrage,
Reconnaît sa fatale erreur,
Et du plus loin que la terreur
Lui montre, à travers le feuillage,
L'ombre seule de l'oiseleur,
Il fuit un nouvel esclavage.
14
Bij 't zien van mijn zusters dochtertje,
Gezeten aan den boord eener beek.
KABBLEND vlietje,
Dat Lucietje
Hier voor hare voetjes ziet!
Zilvren strengjes,
Die allengsjes
Aankomt, daarzijt, henen vliedt!
Nimmer keertge,
En zoo leertge
't Meisje, dat haar leventje ook,
Lentedagjes,
Kinderlachjes,
Zullen wijken als een rook.
Drietal van Bevalligheden!
Is 't een onherroepbre wet
15
A la petite Lucile.
Stances.
Source pure, onde mobile
Dont la petite Lucile
A ses pieds écoute le bruit:
Petit ruisseau limpide
Dont le cristal liquide
Approche, murmur et s'enfuit,
Rien n'enchaîne ta course
Et jamais vers leur source,
Tes vagues ne remonteront.
Vive et fidèle image
Des beaux jours du jeune âge,
Qui comme toi s'écouleront.
Ah! pourquoi faut-il que les grâces,
Par la plus cruelle des lois,
16
Dat uwe eens gedane schreden
Nimmer worden weêr gezet?
Neen.... het roosje,
Welks lief bloosje
Dezen zomer 't oog bekoort,
Moog zijn blaadjes
En zijn zaadjes
Rond zien dwalen door het oord;
't Westewindje,
Dartlend kindje,
Moog het tot een speeltuig zijn;
In het voorjaar,
Is de Mei daar,
Praalt het weêr met nieuwen schijn.
U, ô Meisje! is 't niet gegeven
Meer dan eens u jong te zien;
Laat geen oogenblikje in 't leven
Dus verwaarloosd henen vliên.
17
Quand elles ont perdu leurs droits,
Ne reviennent plus sur les traces
Qu'elles foulèrent une fois!
La fraîche et brillante rose
Dont la corolle mi-close
Fixe tous les yeux au printemps,
Bientôt voit dans la plaine
Se disperser sa graine,
Jouet des rapides autans;
Ou tombant sans défense
Sous la main de l'enfance,
Se flétrit et perd ses couleurs;
Mais les beaux jours renaissent,
Ses feuilles reparaissent;
C'est encor la reine des fleurs.
Toi, tu n'as pas cet avantage,
O ma fille; de tes beaux jours,
Rien ne ramènera le cours;
Sache donc faire un bon usage
D'un temps qui passe pour toujours.
18
Aan mijn' vriend, den kuntschilder N.,
Bij zijne terugkomst uit Italie, in 1815.
Recepto dulce mihi furere est amico.
HOR. lib. 2. carm. 7.
O gij, die naauw gekeerd van Romen,
Terug aan de ouderlijke zoomen,
Der vriendschap reeds uw hulde boodt!
O gij! wien de onverbidbre dood
Den rand des grafs had doen betreden,
Doch die, haar woest geweld ontstreden,
Nu met een schat van kunst, zoo waard,
In Rome's wallen opgegaard,
Italie's rijken grond ontheven,
Uw vrienden wordt terug gegeven,
19
A mon ami N...., peintre,
A son retour de Rome.
TOI qui de la noble cité
Où vont se former nos Apelles,
Rappelé par nos voeux fidèles,
De l'essaim des arts escorté,
Reviens aux terres paternelles;
Toi qu'en son aveugle courroux,
A ton début dans la carrière,
La Parque, d'un ciseau jaloux,
Faillit ravir à la lumière,
Mais qui, triomphant de ses coups,
Au gré de notre impatience,
Enfin reparais sur nos bords,
Enrichi de tous les trésors
De l'étude et de la science,
Comment, après trois ans d'absence,
Ne pas t'exprimer nos transports?
20
Ontvang mijn' teedren welkomsgroet....
Moge u de minnelijke stoet
Der liefelijke zanggodinnen
In 't vaderland, dat wij herwinnen,
Al juichend leiden aan de hand,
En moog Minerva's onderstand
Op 't spoor van Rubens u geleiden,
Van Mieris, Berghem, van der Heiden,
En gansch dier edle schildren stoet,
Die Neerlands glorie schittren doet.
Verschuil zich vrij voor 't oog der volken
De onkenbre toekomst achter wolken,
Die nimmer 't menschlijk oog doordringt;
Door 't sombre floers dat haar omringt,
21
Ah! puisses-tu dans nos contrées,
Voir les Muses régénérées,
Avec amour t'ouvrir leurs bras,
Et par des routes ignorées
Vers la gloire guider tes pas!
Puisse, inspirant tes doctes veilles,
Près des Rubens et des Miéris,
Minerve, entre ses favoris,
T'initier à leurs merveilles!
Nul mortel du sombre avenir
Ne peut percer la nuit obscure:
Pourtant, je ne sais quel augure,
A travers les temps à venir,
Me montre ta gloire future:
Oui, déjà mon oeil pénétrant
Que frappe un rayon prophétique,
Près des van Dyck et des Rembrant,
Te voit assis au premier rang
Des peintres de notre Belgique;
Je te vois saisir tes pinceaux;
Sous tes doigts la toile s'anime;
Ici du courage sublime,
De la liberté magnanime
Revivent les nobles travaux:
22
Zie 'k u alreeds 't getal vermeeren
Van hen, die 't vaderland vereeren,
Het doek bezielen, 't stout penseel
Verdienstlijk drukten op 't paneel;
Wier kunst der vadren daden maalde,
Of in 't bekoorlijk landschap praalde.
Maar zie! wat ziddring grijpt u aan?
Hoe onbeweeglijk zie 'k u staan!
Kom, aan den boezem lucht gegeven!
Gij vindt den slagboom opgeheven,
Die België van Holland scheidt;
Gij ziet de schoone werkzaamheid
Der beide scholen zich vereenen;
Het glansrijk tijdstip is verschenen:
Zij reiken, vrij, elkaar de hand
Tot een verbroedrend onderpand.
23
Là, d'agréables paysages,
Dans de plus modestes tableaux,
Près des ruisseaux, sous les ombrages,
Nous montrent la paix des villages
Et l'innocence des hameaux.
Mais quel trouble soudain t'agite?
Ah! respire enfin librement,
Et que d'un heureux changement
Ton coeur ému nous félicite.
Non, entre deux peuples amis,
Il n'existe plus de barrières,
Plus d'obstacles, plus de frontières;
Et reprenant leurs lois premières,
Au même sceptre ils sont soumis.
Vengés de tous leurs ennemis,
Ils ont confondu leur fortune;
Leurs écoles n'en font plus qu'une;
Et, par des chemins opposés,
Rivaux, mais non pas divisés,
Désormais leur gloire est commune.
Leurs arts se sont donné la main,
Et libres sous un souverain
Qui les aime et les encourage,
D'un progrès rapide et certain
24
'k Beklaag geen os, die 't juk moet dragen,
Al zuchtend in 't gareel geslagen;
Het ros, waarop gij rustig zit,
Dient gij te breidlen door 't gebit;
De slaafsche geest, aan 't lastdier eigen,
Doet het gedwee naar 't dienstwerk neigen;
Maar de aadlaar, die door 't luchtruim zweeft,
Volvoert zijn vrije vlugt..... of sneeft.
Zoo kan 't bezielend kunstvermogen
In de edle vlucht geen band gedoogen.
Door hem, die elken zwaai van 't lot
Bestuurt, dien vaderlijken God,
Die Neerland u, en u uw vrinden
Gelukkig heeft doen weder vinden,
Door hem werd kunst en vaderland
Gebragt in meer volmaakten, stand.
25
Leur indépendance est le gage.
L'indépendance! quel présent
Après un si long esclavage!
Je ne plains point le boeuf pesant
Qui, suant, se traînant à peine,
Ouvre la terre en gémissant,
Ni le coursier obéissant
Qui, sous son maître, en bondissant,
Ronge son frein et fend la plaine.
Le ciel, pour nos besoins divers,
Façonnant leur instinct docile,
Leur donna cet esprit servile
Que ne révoltent pas les fers.
Mais, comme l'aigle au haut des airs,
S'élève et plane sans entraves,
Les arts, dans leurs transports ardens,
De toute chaîne indépendans,
Languissent dès qu'ils sont esclaves.
Ils ne le seront plus chez nous;
Et, loin du tumulte des armes,
Tu vas, à l'abri des alarmes,
En cueillir les fruits les plus doux;
Celui qui, du centre des sphères,
Abaissant sur toi ses regards,
26
Ik hoop, en smeek van 't alvermogen,
Dat gij die, ons zoo lang onttogen,
Nu keerende onzen wensch vervult,
Ons nimmer weer verlaten zult.
Zoo mint, haar oud-verblijf ontweken,
Maar weêrgekeerd uit verre streken,
De zwaluw haar geboortevlek;
Zoo mintze altoos de dierbre plek,
Waar zij het eerste voedsel smaakte,
Waar zij haar eerste toonen slaakte,
Waar zij haar eerste veertjes kreeg,
Waar zij het eerste nestje ontsteeg;
Noch moeit' noch afstand doet haar zwigten,
Om hare vlugt daarheen te rigten.
27
Daigna des plages étrangères,
Te ramener dans nos remparts,
Bientôt relèvera des arts
Le culte si cher à nos pères;
Et toi que des amis constans,
Par les instances les plus vives,
Rappelaient depuis si long-temps,
Tu ne quitteras plus nos rives.
L'hirondelle avec les autans,
Fuit le climat qui la vit naître;
Mais, aux premiers jours du printemps,
Bientôt on l'y voit reparaître:
Bientôt elle y sait reconnaître
L'heureux toit, le secret abri
Qui répéta son premier cri;
Où son bec au bec de sa mère
Pour la première fois s'ouvrit;
Où d'une enveloppe légère
Un premier duvet la couvrit;
Où, tremblante au bord de son nid,
Long-temps sa faiblesse craignit
De prendre un essor téméraire:
Là, tous les ans, au même jour,
Malgré les dangers du retour,
28
Gij, die der vadren grond bemint,
Die hem verbeterd wedervindt,
Die de oefening der schoone kunsten
Bevoorregt ziet met zoo veel gunsten,
Verbeuzel toch uw aanleg niet,
Noch giften die natuur u biedt,
En wijl u 't edle bloed der vadren
Al bruisschende nog stroomt door de adren,
Vang aan'.... op dat gij zegepraalt,
Eer u de lentezon ontdaalt.
Vervangt de winter 't zomergloeijen,
En moog dan nog een bloempje bloeijen,
29
Son fidèle instinct la ramène.
Toi qui, d'une terre lointaine,
Reviens comme elle, avec amour,
De tes aïeux en leur domaine
Visiter le riant séjour:
Toi qu'environne le cortége
Des beaux arts dont le privilége
Te promet honneurs sur honneurs,
Loin d'abuser des dons flatteurs
Que te prodigua la nature,
Souviens-toi que, sans la culture,
Il n'est que des fruits sans douceur;
Et lorsque dans ton noble coeur
Que la gloire d'un trait vainqueur
Sans cesse aiguillonne et tourmente,
Ton sang qui bouillonne et fermente
S'embrase d'un feu créateur,
Marche où t'appelle cette ardeur;
Cours, vole aux champs de la victoire,
Et, pour illustrer ta mémoire,
N'attends pas que de tes beaux jours
Le soleil achevant son cours,
Pâlisse et s'éteigne sans gloire.
L'hiver secondé par Vulcain,
30
Het biedt niet meer dien zoeten geur,
Noch draagt die liefelijke kleur,
Waar 't in de lente eens op mogt roemen.
Wij menschen, ligtverwelkbre bloemen,
Bezitten in den zomertijd
Een' geestkracht die ons dra ontglijdt,
En dus ons leert, bij lentedagen
Naar wetenschap en kunst te jagen.
31
Peut donner quelque rose encore,
Mais sans couleur, mais inodore,
Et non telle qu'en un jardin,
Au souffle humide du matin,
Le doux printemps la fait éclore.
Ainsi l'esprit le plus brillant,
Pareil à la fleur périssable,
N'a qu'une saison favorable
Pour porter les fruits du talent;
Et cet instant trop peu durable
Nous enseigne, dès le printemps,
A chercher, au-delà des temps,
Une gloire plus désirable.
32
Idylle.
EEN roosje zag ten derdemaal
Het heerlijk licht uit 't oosten glooren,
En deed dus met een heusche taal
Zich aan deez' edle godheid hooren:
O gij, die boven alles prijkt,
Die alle schoonheid zult verduren,
Eer dat gij naar het westen wijkt
Zal ik mijn ondergang bezuren;
Ik dank u echter, dierbaar licht!
Niet om de schoonheid, mij geschonken,
(Zij was, ja, streelend voor 't gezigt,
Met haar mogt ik een poosje pronken)
33
La rose.
UNE rose au calice odorant et vermeil,
Pour la troisième fois avait vu le soleil
Monter de l'orient sur la voûte céleste;
Astre brillant, lui dit la fleur, d'un ton modeste,
Toi dont l'éclat majestueux,
Dont la lumière vive et pure
Éclipse tout dans la nature
Et par delà les temps brillera dans les cieux,
Avant que ton char radieux
Se plonge au sein de l'onde amère,
On aura vu ma beauté passagère
Perdre cette fraîcheur qui charme encor les yeux.
Pourtant, ô source inépuisable
Et de trésors et de clarté!
Je rends grâces à ta bonté,
Non point pour ce don périssable,
Cette beauté trop peu durable,
34
Maar om den geur, zoo zacht, zoo zoet,
Mijn teedre blaadjes ingegeven;
Daardoor, door dit inwendig goed,
Zal ik mij zelven overleven.
Dit 's 't voorrecht, 't welk van oude dagen
Op schoonheid, deugd verworven heeft;
Het schoon kan voor een' tijd behagen,
Maar 't is de deugd, die altijd leeft.
35
Dont le regard seul est flatté;
Mais pour cette odeur agréable
Dont la chaleur de ton souffle divin
A pénétré ma feuille et parfumé mon sein;
Car c'est là le titre honorable
Qui seul peut quelque temps survivre à mon destin;
C'est là ton seul don véritable.
Tel est sur la beauté dont on fait tant de cas,
L'avantage du vrai mérite:
La beauté brille et passe vîte:
Le vrai mérite ne meurt pas.
36
De mier.
Sine labore nihil.
DE stond,
Dien gij te leven vondt,
Wordt wijs door u gesleten,
O Miertje! dat in 't groene veld
Zoo vroeg als laat ten arbeid snelt,
Een pligt, zoo schaars gekweten.
Gij zijt
Een beeld van naarstigheid
En onophoudlijk zwoegen;
De mensch, die onbeladen zucht,
De luijaard, die het werk ontvlugt,
Moog stil zich naar u voegen.
37
La fourmi.
LA nature à quelques instans
Borna ta fragile existence,
O fourmi! mais avec constance,
Livrée à des soins prévoyans,
Tu sais, grande et rare science!
Faire un utile emploi du temps.
Excité par ta diligence,
L'homme qui, dans un vil repos,
S'étonne des moindres travaux,
Et celui qui, dans l'indolence,
Trouve le plus lourd des fardeaux,
Devraient imiter ta prudence.
38
Auroor
Is pas in't gulden spoor
Der hemelbaan getreden,
Naauw komt, van de echtkoets opgestaan,
De fiere broeder van Diaan
Ter kimmen uitgetreden;
Of gij,
Van vrees en kommer vrij,
Zweeft reeds weer over 't kooltje;
Gij wemelt om den rozeknop,
Gij stijgt tot in den olmentop,
Of daalt op 't veld-viöoltje.
Prijkt hier
Een slanke populier
Met graauwend mos omhangen,
Of ginds een onverwrikbare eik,
Op beiden vest ge uw troon, uw rijk,
Zij vieren uw verlangen.
39
A peine Phoebus, hors des flots
Où Thétis le retient encore,
Précédé de la jeune Aurore,
S'élève au sommet des coteaux;
A peine les cieux qu'il colore
Brillent par lui de feux nouveaux.
Soudain s'échappant de sous terre,
On voit tes ardens travailleurs
Errer dans les champs, sur les fleurs,
Couvrir la plante potagère,
De l'orme atteindre les hauteurs
Ou descendre sous la fougère.
Tantôt tu cherches un chemin
A travers la mousse du frêne;
Tantôt l'enveloppe du chêne
Sert à couvrir ton magasin:
Leur tronc noueux est ton domaine,
Ton asile contra la faim.
40
Hun blad,
Door 't glinsterende nat
Des hemeldaauws bedropen,
(Terwijl ge u op hun ruige bast
Met weinig dorre spijs vergast)
Laat u verkwikking hopen.
Gij leert,
Aan die uw les waardeert,
Hoe elk in lentejaren,
Voor huiverigen wintertijd,
Voor ouderdom, die ons verbeidt,
Een schatje dient te sparen.
Dus hier
Voldingt ge, ô redeloos dier!
De taak u aangewezen;
En zoo er in een beter oord
Een prijs aan dierenvlijt behoort,
Vast zal hij de uwe wezen.
41
C'est là que, sous un vert feuillage
Humide des pleurs du matin,
Du trésor précieux d'un grain
Amoncelé pour ton usage,
Sans redouter le lendemain,
Tu jouis même dans l'orage.
Importante et grave leçon
Qui montre à l'aveugle jeunesse
Comment, évitant la paresse,
On doit, guidé par la raison,
Aux jours glacés de la vieillesse
Songer dès la belle saison!
Ainsi, créature éphémère,
Vers le but qui te fut montré,
Tu marches d'un pas assuré,
Heureuse en quittant notre sphère,
Si quelque part plus honoré
L'emploi du temps a son salaire!
42
Wel hem!
Die met een dankbre stem,
Na welbestede dagen,
Eer 't magtloosbrekend oog zich sluit,
Een stil gebed vertrouwlijk uit,
Der godheid opgedragen.
Wee hem!
Die in de vuige klem
Der vadzigheid getreden,
Voldoen wil aan het pligtgebod
Van den steedsrusteloozen God,
Met werkelooze beden.
43
Gloire à l'homme laborieux
Qui de retour sous sa chaumière,
Avant de fermer la paupière,
Mettant son espoir dans les cieux,
Avec une courte prière,
Vers l'Éternel lève les yeux!
Mais malheur à l'être futile
Qui, dans un repos criminel,
Quand la nature à tout mortel
Ordonna de se rendre utile,
Croit satisfaire à l'Éternel
Par une prière stérile!
44
Bespiegelingen.
Juvat aut omnis vagi pressisse ripas, cespite aut nudo leves duxisse somnos.
SENECA in Hipp. ac. 2. sc. 1.
TERWIJL ik aan den groenen frisschen zoom
Van 't zilvren beekje, als in een zoeten droom,
Ben neêr gezeten,
En 's werelds loop en altoos woelend lot,
Bij 't stil gesuis yan 't rillend esschenschot,
Eens mag vergeten;
Leert mij dit stroompje door zijn snellen gang,
Hoe jeugd, hoe vreugd (maar nimmer deugd) eerlang
Mij zal ontvlieten:
Hoe slechts de mensch, die ligtverdoofbre vonk,
Een stond het leven, dat hem d'Almagt schonk,
Hier mag genieten......
Het windje, dat langs deze golfjes glijdt,
Is 't beeld der driften, die een wijs beleid
Weet in te toomen;
45
La contemplation.
TANDIS qu'en une douce et longue rêverie,
Au bord de ce ruisseau qui baigne la prairie,
Penché nonchalamment sur un lit de gazon,
J'abandonne au repos mes sens et ma raison,
Et qu'au bruissement des tilleuls et des frênes
Qui balancent sur moi leurs ombres incertaines,
Laissant un monde vain plus changeant que les flots,
De loin, d'un oeil distrait, je suis le cours des eaux,
J'y crois voir de la vie une fidèle image,
Que tout passe et s'enfuit, plaisirs, fraîcheur de l'âge,
Tout, hormis la vertu qui ne saurait périr,
Et que l'homme en naissant doit songer à mourir.
Le Zéphir qui d'une aile humide, caressante,
Agite la Naïade émue et frémissante,
Ce sont nos passions qui, lorsque les méchans,
46
Dier driften die, beheerd door streng gebied,
Het menschlijk leven als een stille vliet
Doen henen stroomen;
Maar die, ontteugeld en den band ontgaan,
Zich heffen tot een vreesselijk orkaan,
En 't al verderven.....
Het doode vischje, dat de stroom verwerpt,
Schetst mij den geest van hen die ongescherpt
In domheid sterven.....
Die bloempjes, die hier langs den oever staan,
En in de golfjes liefelijk zich baên,
Zijn 't beeld der kunsten,
Wier oefening den eedlen geest verzaadt,
En tot aan 't graf zoo mildlijk overlaadt
Met hare gunsten....
Dat vlugge beeld der zilverblanke duif,
Wier blikjes mij, hoe zij ook zwiere en wuiv',
In de oogen stralen:
Is 't niet de hoop, die haren zoeten troost,
Met gullen lach; die mijne zorg verpoost,
Me in 't hart doet daelen?...
Het rollend keitje dat ook henen spoedt,
Geen vonkje gevend wijl 't geen staal ontmoet,
Kan mij ook leeren,
47
Grâce aux soins d'un ami qui régla nos penchans,
N'ont point dans notre coeur altéré la nature,
Font couler nos beaux jours comme une source pure,
Mais qui, si la raison cesse de les guider,
Ne sont plus qu'un torrent prêt à tout inonder.
Ce poisson qui, perdant l'éclat de son azur,
Pour avoir séjourné dans un bourbier impur,
Cadavre inanimé, suit le courant de l'onde,
C'est un homme endormi dans une nuit profonde,
Qui, se livrant sans frein à de honteux plaisirs,
Ne sait point par l'étude embellir ses loisirs.
Qui pourrait dans ces fleurs dont la molle verdure
Tapisse le rivage et lui sert de ceinture,
Méconnaître les arts dont le brillant flambeau
Par des sentiers fleuris nous conduit au tombeau?
Cette blanche colombe à ma vue attentive,
Réfléchissant son vol dans l'onde fugitive,
N'est-ce point l'espérance, au sourire enchanteur,
Dont un rayon soudain vient luire dans mon coeur?
Ce caillou que la vague use et roule avec elle,
Ne rend que sous l'acier la flamme qu'il recèle;
48
Hoe 't met des menschen stroeven geest verging,
Moest hij beschaving, kunst, veredeling
En tucht ontbeeren.....
Die waassem die, opstijgend in de lucht,
Naar boven streeft, toont hoe in hooger vlugt,
Aan 't eind van 't leven,
Ik aan dien God, die 't al in alles is,
Mijn vrijen geest, als 't beste deel, gewis
Zal wedergeven.
49
Ainsi de tout ressort, de tout éclat privé,
L'esprit humain languit, s'il n'est pas cultivé.
Enfin sur le vallon la vapeur répandue,
En remontant aux cieux dont elle est descendue,
M'avertit qu'à la mort mon ame en liberté
Doit retourner au sein de la divinité.
50
Dichtregelen
Uitgesproken ter gelegenheid van het leggen van den eersten steen der
Hoogeschool te Gend, in 1819, door Z. Exc. den Minister Falck.
BAZUIN uw wreede krijgsorkanen,
Werp stad en tempel om tot puin;
Laat Tysifon tot twist u manen,
En Mars belauwren uwe kruin:
Breng duizend duizenden te velde,
Vergiet hun bloed, juich, zegevier,
O held! wat kost aan 't menschdom dier
Die ijdle staatszucht, die u kwelde.
Sla 't oog op 't volk, uit niets verheven,
Waar Rome aan Tijbers boorden ligt,
Dat vorsten, volken eens deed beven,
Wat goeds is door hun zwaard verrigt?
51
Ode
Lue en présence de S. Exc. le Ministre Falck, au sujet de la pose de la
première pierre des bâtimens de l'Université de Gand.
VANTE-NOUS, fier guerrier, la gloire des batailles,
Renverse les cités, sème les funérailles;
Cours de Cérès en pleurs inondant les sillons,
Animer aux combats de nombreux bataillons;
Que du fer sous tes mains tout devienne la proie,
Baigne-toi dans le sang; pousse des cris de joie;
Triomphe; mais regarde, et vois sur ces débris
Les titres de ta gloire et quel en est le prix.
Ce peuple de soldats, qui se dit peuple libre,
Et qu'on vit tant de fois aux bords pompeux du Tibre
Marcher en triomphant sur la tête des rois,
Que nous est-il resté de ses sanglans exploits?
52
Waarom zal nooit de glorie dalen
Van Cesar, die de wereld won,
Waarom zal die van Xenofon,
Van Marc-Aureel door de eeuwen stralen?
Niet slechts, om dat zij lauwren gaarden;
Neen, die verwelkeren te rasch:
Maar wijl zij zwaard en veder paarden,
En kunst of deugd hun doelwit was.
Maar gij, Tarquin! in woede ontstoken,
En gij, wiens naam mij siddren doet,
O Nero! die van menschenbloed
De zeven heuvlen hebt doen rooken;
Gij werdt slechts voor een tijd verheven...
Zoo lang uw schedel was gekroond,
Zoo lang gij 't aardrijk mogt doen beven,
Werd euveldaad met roem beloond:
Doch toen fortuin den rug u keerde
Met strenge wisselvalligheid,
53
Qu'est-il resté dans Rome et dans l'Asie en cendre,
Des exploits de Sylla, du grand nom d'Alexandre?
Et quel bien, pour oser prétendre à nos autels,
Jamais les conquérans ont-ils fait aux mortels?
Aucun: et s'il en est dont la mémoire illustre
Aux yeux des nations ait conservé son lustre;
Si, malgré les captifs attachés à leur char,
Le sage Marc-Aurèle et le noble César
Et l'heureux Frédéric, même au siècle où nous sommes,
Sont encore placés au nombre des grands hommes,
C'est qu'ils aimaient les arts et qu'un docte laurier
S'enlaçait sur leur front aux palmes du guerrier.
Mais toi, monstre altéré de meurtres, de rapines,
Néron, lâche tyran, par qui les sept collines
Du plus pur sang de Rome ont vu couler des flots;
Si le peuple un instant, sous le fer des bourreaux,
Tremble et respecte en toi l'orgueil du diadème,
Au premier coup du sort, tombé du rang suprême,
54
Zag 't volk, door praal te loos misleid,
Hoe 't in u valschen schijn vereerde.
Geen wapenpraal zal hem doen leven
Voor de oogen van het nageslacht,
Die steeds de triumf als verheven,
Den vredekrans nietswaardig acht;
Die, voortgezweept door oorlogswoede,
Bij 't schelle krijgsklaroen verrukt,
Het bloedig spoor van Sylla drukt,
En nooit een staat voor oorlog hoedde.
Maar hij die, daar Europa's velden,
Door Mavors ijzre vuist gebeukt,
Van dertig jaren krijgs nog melden,
De kunstbanier steeds ongekreukt
In zijn gebied weet te bewaren;
En, sluitend Janus tempeldeur,
Minerve alleen den offergeur
Toereikt in 't walmen der altaren.
55
Ta puissance, à ses yeux qu'un vain faste séduit,
N'est plus qu'un léger songe, une ombre qui s'enfuit.
Non, jamais, d'un tyran, d'un guerrier sanguinaire,
Le respect des mortels ne sera le salaire;
En vain de leur grandeur, au-delà du cercueil,
Un superbe trophée atteste encor l'orgueil;
L'histoire en fait justice; et tel est le partage
De quiconque entraîné par une aveugle rage,
Au lieu de rendre heureux un peuple florissant,
N'est ivre que de gloire et n'a soif que de sang.
Cette gloire qu'en vain cherche un héros vulgaire,
Elle est due à celui qui, détestant la guerre,
Quand les champs de l'Europe encore ensanglantés,
Pleurent trente ans de trouble et de calamités,
Des Muses sur ses pas ramenant le cortége,
Ferme enfin du Dieu Mars le temple sacrilége,
Et veut que désormais, sous son sceptre adoré,
Le culte seul des arts soit public et sacré.
56
Hij die, terwijl in andre landen,
In weerwil van den geest der eeuw,
De wijsheid zucht in ijzren banden,
Haar schuilplaats biedt bij Neerlands leeuw;
Haar, niet omsluierd noch verholen,
In al haar luister ons vertoont,
Daar zij, door zijne zorgen, troont
In nieuwgestichte Hoogescholen.
Hij is 't alleen die, aangebeden,
Vergetelheid des grafs ontvliedt.
De tijd kan d'eerezuil vertreden,
Maar krenkt der volkren liefde niet;
Ziet zich het nageslacht verheven
Door kunst, door braafheid of door deugd,
Dan zal het met een dankbre vreugd
Een eeuwgen lof aan Willem geven.
57
Elle est due au monarque ami de la sagesse,
Qui, lorsqu'en d'autres lieux, sous un joug quil'oppresse,
La raison dans les fers n'ose élever la voix,
Se plait avec son siècle à proclamer ses droits;
Et pour qu'à l'avenir un temple digne d'elle
Concoure à propager sa lumière immortelle,
Lui-même en son honneur d'un pompeux monument
Vient poser dans nos murs l'éternel fondement.
Un tel prince à jamais honoré dans l'histoire,
De l'oubli du tombeau sauvera sa mémoire.
Tout meurt; le tombeau même est sujet à la mort;
Mais le nom d'un bon roi survit aux coups du sort;
Et quand chez nos neveux on verra, d'âge en àge,
Croître et fleurir les arts, la vertu, le courage,
De Guillaume á l'envi, par mille accens joyeux,
Le nom et les bienfaits seront portés aux cieux.
58
De vlinder.
O HEERLIJK pronkstuk der Natuur,
Met goud getooid et met azuur!
O gij, die op uw gulden vleder(*)
Ons brengt de zoete lente weder!
Gij, Vlinder! die zoo sierlijk praalt
Met duizend kleuren als doormaald;
Gij, beeld der zwakke stervelingen,
Uw lot, uw lof wil ik bezingen.
'k Bewonder de onstandvastigheid
Die u door tuin en beemden leidt,
En doet omhelzen duizend bloemen,
Wier gunsten ge, als Zefier, moogt roemen.
Gij streelt de Lelie en de Roos;
Gene om haar wit, deze om haar bloos,
En vliegt op de onontloken knopjes
Bedauwd met diamanten dropjes.
(*) Vleder voor wiek, een oud vlaamsch woord, in Vlaanderen nog gebruikelijk, en misschien
verwant met vledermuis, vlerk, (vlederik) vlinder, enz.
59
Le papillon.
TOI qui, sur de brillantes ailes
Qu'enrichissent l'or et l'azur,
Reviens avec les fleurs nouvelles
Nous annoncer un ciel plus pur,
Légère et trop fidéle image
De nos mille penchans divers,
Reçois, ô Papillon volage!
Le simple tribut de mes vers.
Dans les jardins, sur les prairies
Que j'aime à te voir, en courant,
Des plantes à peine fleuries
Entr'ouvrir le sein odorant!
Sur aucune tu ne reposes;
Le myrte appelle tes faveurs
Et dans le calice des roses
De l'Aurore tu bois les pleurs.
60
U draagt de Mirt of geur'ge Tijm:
Gij zweeft op bladren, waar de rijm
Zijn' zilvren stempel op kwam drukken;
Daar gaat gij versche kusjes plukken.
Het zuidewindje volgt u na,
Als wispeltuurge wedergâ,
En doet voor u, op duizend struiken,
Viool en Hijacinth ontluiken.
Kruidnagel, Tulp en Anemon,
Waarin Natuur de kunst verwon,
Zij pralen, slechts voor u geschapen.
Al wat ons oog er uit mag rapen,
Is 't beeld der onbestendigheid,
En leert ons, hoe de vlugge tijd,
Die voorwaards spoedt met rappe schreden,
Ook onze jeugdbloem zal vertreden.
61
Par toi près des sources limpides,
Sur l'anémone et sur le lis
Chargés de diamans liquides,
Que de frais baisers sont cueillis!
Zéphyr qui près de toi voltige,
Court au devant de tes désirs,
Et folâtrant de tige en tige,
Les fait croître pour tes plaisirs.
L'éclat de tant de fleurs vermeilles,
Où la nature à pleines mains
Semble avoir versé ses merveilles,
Qu'apprend-il aux faibles humains?
Il leur apprend qu'en sa carrière
Rien n'arrête le vol du temps,
Et qu'un jour sa faux meurtrière,
Doit trancher aussi nos beaux ans.
62
Toen gij nog kruipend rupsje waart,
Was reeds een wispelturige aard,
U, ligte Vlinder! aangeboren;
Naauw hebt ge uw dorre schil verloren,
Of zie! gij rekt uw wiekjes uit;
Het eêlste bloembed wordt uw buit:
In d'Ether zoekt ge 't pad der vlindren,
Geen band kan uwe vaart meer hindren.
Dit is uw beeld, mijn edle geest!
Gij zijt aan 't stof geboeid geweest;
Naauw slaakt de rede dezen kluister,
En licht u voor met fakkel-luister
Of zie! gij streeft naar hooger lucht;
Geen stervling stuit uw edle vlugt;
Gij zweeft, gij streeft tot in den hoogen
Door 't bovenzinlijk denkvermogen.
63
Insecte rampant sur la terre, Déjà t'apprêtant à changer, Tu laisses voir ton caractère,
O Papillon vif et léger! Le printemps vient: tu romps ta chaîne; Tu prends ton essor;
et soudain Les champs de l'air sont ton domaine, Et nos parterres, ton butin. Sous
une enveloppe grossière Obscurément emprisonné, Ainsi l'esprit à la poussière En
naissant paraît enchaîné. La raison luit; l'ombre s'efface; Nous embrassons la vérité;
Et l'esprit planant dans l'espace S'élève à l'immortalité.
64
Vaderles.
Vivitur parvo bene.
HORAT. lib. 2. od. 16.
DEN bootsgezel gelijk, die, onbekende watren
Bezeilend, schoon de kust hem 't gunstigst uitzigt biedt,
Schoon met een zacht geruisch de golfjes om hem klatren,
Niet zonder wakkren loots de haven binnen schiet;
Dus wilt gij, waarde zoon! van uwen vader leeren,
Of gij naar 't schemerlicht van rijkdoms toovergloed,
Op 's levens duister pad uw schreden dient te keeren,
Of 't dwalend flikkervuur met zorg ontvlugten moet.
Wanneer in 't ver verschiet ik 't hooge slot zie pralen,
'k Ontdek een stip; 'k treed toe, en zie! het stijgt naar 't zwerk
Maar 'k zie, als de avondzon, 't geluk des rijkaarts dalen,
Wen ik 't slechts van nabij aandachtiger bemerk.
Ach! kon men't waar genot in't menschlijk hart doorgronden,
65
La leçon paternelle.
COMME un nocher errant sur des bords étrangers,
Ne va pas sans prudence, à l'aspect du rivage,
Quoique la mer soit calme et le ciel sans nuage,
D'une rade inconnue affronter les dangers,
Ainsi tu veux, mon fils, apprendre en ton jeune âge,
S'il faut, pour être heureux, envier la grandeur,
Ou bien si d'un haut rang dédaignant la splendeur,
Il vaut mieux des emplois repousser l'esclavage.
Que j'aperçoive au loin un superbe palais:
Ce n'est qu'un point. J'approche; il se perd dans la nue:
La grandeur au contraire à notre faible vue,
Perd, au lieu de gagner, à se montrer de près.
O si du coeur humain pénétrant les abîmes,
On pouvait du bonheur découvrir le secret,
Que d'heureux prétendus, malheureux en effet!
Que d'oppresseurs jaloux de leurs propres victimes!
66
En zien, wien 't blinde lot het meest begunstigd heeft,
Hoe dikwijls werd de vorst een' arme slaaf bevonden,
De slaaf, een vorst, bij wien het zelfgenoegen leeft!
De kroon, hoe zeer ze ook blink', bevrijdt niet die ze dragen,
(Terwijl haar zwaar gewigt hun matten schedel prangt)
Van een geduchte schreê te nadren alle dagen
Aan 't onvermijdlijk graf, dat knecht en heer ontvangt.
Van waar de dwaze spreuk: ‘gelukkig als een koning’?
Geeft dan 't verganklijk goed een onvergangbre vreugd?
Ik, die geen dons beslaap in hooggewelfde woning,
Geniet een rust die u, ô vorst! gewis niet heugt.
Ik die, terwijl de dood mij eerlang dreigt te slopen,
Gebogen op mijn stokje en met een' tragen tred,
Op d'ouden vadrenvloer, door mij welëer bekropen,
Nu, grijs en waggelend, onzekre stappen zet,
Geniet meer ware vreugd, dan hij die, uit paleizen,
Waar, bij het snarenspel, geen zachte rust bestond,
Naar landhuis en paleis steeds ginds en weer moet reizen,
67
Le bandeau qui s'attache au front des potentats,
Et qui souvent leur pèse autant qu'il les décore,
Quels que soient les grands noms dont leur faste s'honore,
De la commune loi ne les affranchit pas;
Chaque instant mesuré par douze fois deux heures,
Aux portes du tombeau les pousse comme nous,
Et ces titres pompeux dont le peuple est jaloux,
N'empêchent point l'ennui d'assiéger leurs demeures.
Non, ce fragile éclat ne fait pas le vrai bien.
Je ne repose pas sous un dais magnifique;
Je ne bois pas dans l'or; mais, sous mon toit rustique,
Le sort du plus grand prince est moins doux que le mien,
Et lorsque sans regret, vers la mort qui s'avance,
Courbé sur mon bâton, je me traîne à pas lents,
J'aime encore à fouler, de mes pieds chancelans,
Le seuil où je rampai dans ma première enfance.
Suis-je donc moins heureux que ce riche inconstant
Qui, passant chaque jour, pour dormir plus tranquille,
De la ville à ses champs, de ses champs à la ville,
N'échappe nulle part au souci qui l'attend?
En vain les doux accords d'une molle harmonie
68
Als bleef men vrij van zorg bij 't wisslen van den grond.
Neen, neen, de grond van 't hart zie daar! de bron van vrede;
Daar vindt men stille vreugd, wanneer het driftenheer,
Geklonken in 't gareel, beteugeld door de rede,
Zijn togt naar beter lot geduldig legt ter neer.
Men waan niet dat ik hier, Diogenes herboren,
Vrywillige armoê neem tot maatstaf van 't geluk;
Neen, neen, is aan den troon geen zeker heil beschoren,
Ook onder de arme pij schuilt bange zorg en druk.
Maar hij die wien zijne vlijt een penningsken mogt geven,
('t Geringe burgerhuis bewonend, klein van last),
Die 't avondkoeltje schept door gade en kroost omgeven,
Ter woonstede uitgelokt wen 't blanke maantje wast;
Kon hij, die nijvre man, die weeld' noch armoê kende,
't Door hem genoten heil, in d'afgeloopen dag,
Eens wikken bij 't geluk van dien die 't staatsroer wendde
En zien, in welke schaal 't gelukkigst schiklot lag;
Hij vond dat's vorsten lot, het doel van zoo veel wenschen,
69
Du sommeil sur ses yeux appellent les pavots;
Ce n'est point en cherchant des cieux toujours nouveaux,
Que l'on peut de sa couche écarter l'insomnie,
Il n'est qu'un seul asile où réside la paix;
Il est au fond du coeur: c'est là que l'homme est libre;
Là que, tenant ses voeux dans un juste équilibre,
Il trouve les seuls biens, les seuls plaisirs parfaits,
Quand de ses passions les ardeurs insensées
Obéissant enfin au frein de la raison,
Il sait de l'âge mûr écouter la leçon,
Et vers un but plus noble élever ses pensées.
Ce n'est pas que je vienne à tes regards séduits,
D'un orgueilleux cynisme affectant le système,
Dans un vil dénuement mettre le bien suprême.
La pourpre a ses chagrins; le chaume a ses ennuis;
Mais l'homme qui, sans charge et sans devoir servile,
Sous le toit paternel, citoyen respecté,
Du fruit de son travail peut vivre en liberté;
Qui, lorsque sur son char, dans une nuit tranquille,
La lune par degrés s'élève dans les cieux,
Sur le seuil de sa porte, en une douce ivresse,
70
Of schoon de bange slaaf voor 's konings zetel bukk',
Min zalig is dan 't zijn', en dat de meeste menschen,
Uit dwaasheid, rang en staat beschouwen als geluk.
71
Entouré des enfans, l'appui de sa vieillesse,
Vient respirer du soir le frais délicieux:
Celui-là, s'il veut faire un retour sur sa vie,
Sur ses paisibles jours, sur ses heureux instans;
S'il veut les comparer aux destins éclatans
De ceux dont la fortune excite tant d'envie,
Verra que la balance incline en sa faveur,
Et que, bien qu'un vil peuple admirant la puissance,
A genoux en tremblant la révère et l'encense,
Le rang ni les trésors ne font pas le bonheur.
72
Aan mijnen bloemtuin.
WAST, teeder groen! verheft uw' bladren
Gij frissche plantjes, die hier groeit!
Mijn Fillis zal welhaast u nadren,
Zij, die mijn hart aan 't hare boeit.
Ontplooi hier toch uw ligte vlerkjes
O zuidewindje! lispel zacht
Door beukestruikjes, elzen, berkjes;
O streel haar, die ik thans verwacht!
Moog zij haar stappen herwaards wenden,
Treedt ze ooit hier op het mollig gras,
Gij roosjes! zult haar luchtjes zenden;
Geen ambergeur komt hier te pas.
73
A mon jardin.
RENAISSEZ, tendres arbrisseaux,
Molle verdure, frais ombrage,
Celle que j'aime en ce bocage
Va venir chercher le repos.
Zéphirs, folâtrez autour d'elle:
Et balançant ces verts rameaux,
Venez, en l'effleurant de l'aile,
Caresser la beauté fidèle
Qu'amour attend sous ces ormeaux.
Beau rosier, dès que ma bergère
Vers ces lieux tournera ses pas,
Dès que de ses pieds délicats
Elle y pressera la fougère,
Autour d'elle effeuille tes fleurs,
Et que leur suave ambroisie
Des parfums même de l'Asie
Lui fasse oublier les odeurs.
74
Gij, Lilas! buigt uw teêre takken,
Wen Fillis uwen stam genaakt;
Laat die eerbiedig nederzakken
Wanneer de zon te vurig blaakt;
Zoo mogt gij haar ten scherm verstrekken:
Onttrekt haar vrij aan elks gezigt.
Bij wien zou ik geen afgunst wekken,
Van mijn geluk slechts onderrigt?
En gij, die 't zinnebeeld doet pralen
Van onschuld en bevalligheid,
O leliebloem, ô pronk der dalen,
Hoe streelt me uw zachte majesteit!
In u vind ik mijn Fillis weder,
In u haar onbevlekt gemoed,
Haar blank gelaat, haar hart zoo teder,
En al wat haar beminnen doet.
Gij ranke boompjes, hooge abeelen,
Wier dunne loverdosch ons niet,
Een digte schaduw meê kan deelen,
75
Vous, lilas, en toit de verdure,
A son aspect, inclinez-vous;
Et, comme en une grotte obscure,
A l'heure où Phoebus en Courroux
Embrase tout dans la nature,
Dérobez aux yeux des jaloux
Les trésors d'un amour si doux
Et d'une innocence si pure.
Sur ces bords par vous embellis,
Fleur du vallon, aimable lis,
De la vertu modeste emblème,
Croissez aussi pour ma Phillis,
Et que votre blancheur extrême,
Que votre douce majesté,
Rappelle à mon oeil enchanté,
Sa candeur, sa simplicité,
Et tout ce qui fait que l'on aime.
Et vous, l'honneur de mes bosquets,
Dont la tige frêle, élancée,
Ne peut d'un dôme assez épais
Protéger celle dont les traits
Partout occupent ma pensée,
Hauts peupliers, battus des vents,
Qui, sur mes limpides fontaines,
76
En slechts een wieglend lommer biedt;
De nachtegaal zal op u schatren,
En de echo, bij 't geruisch der beek,
Zal keer op keer den naam doen klatren
Van haar, voor wie al 't schoonste week,
Die elk bewondren en beminnen,
Geen meisjen evenaren mag,
Wier liefde en deugd in vastheid winnen,
Van jaar tot jaar, van dag tot dag.
77
De vos sommets toujours mouvans,
Penchez les ombres incertaines,
Philomèle au doux bruit des eaux
A travers le léger branchage
D'où vous dominez mes berceaux,
Unira son tendre ramage;
Cependant que sur mes pipeaux
Je ferai redire aux échos
Un nom à qui tout rend hommage;
Le nom d'une jeune beauté
Dont le coeur vainement tenté
Par les airs d'un monde volage,
De jour en jour, malgré l'usage,
Dans les noeuds d'un amour sacré,
Si pur, si tendrement juré,
Se raffermira davantage.
78
Ontwaking.
DEN zoeten slaap, die ons verkwikt,
Hebt gij, ten troost van 't leven,
O goede God! die 't al beschikt,
Uw' schepselen gegeven.
Hoe heilzaam is zijn kalme stilt'
Voor hen, die nieuwe krachten
Uit uwe hand, zoo rijk, zoo mild,
Voor 't matte ligchaam wachten.
O groote Schepper van 't heelal,
Beginloos, eindloos Wezen!
Wiens grootheid was, is, wezen zal,
Uw' naam zij staag geprezen!
79
Le reveil.
DES trésors que sur les humains,
Pour les consoler dans la vie,
Tu répandis à pleines mains,
Grand Dieu! le plus digne d'envie,
C'est le sommeil dont les pavots,
La nuit se glissant dans nos veines,
Nous délassent de nos travaux
Et nous endorment sur nos peines.
Être suprême, être infini,
Sublime objet de nos hommages,
Toi dont le saint nom fut béni
Et le sera dans tous les âges,
80
Hoe zou, bij 't eerste morgenlicht,
Mijn beê niet t' uwaarts rijzen?
Daar alles steeds voor mijn gezigt
U eerbied komt bewijzen.
Verheft met stille majesteit
De zon zich uit de kimmen,
Zij meldt uw magt, uw heerlijkheid,
Door 't grootsch en prachtig klimmen.
Verlicht de maan 't azuurgewelf,
Bij heldere avondstonden,
U, goede God, ô goedheid zelf!
U schijnt zij te verkonden.
Het beekje, dat in 't lommer vlugt
Een zacht gemurmel makend,
Het vogeltje, in de reine lucht
Zijn vrije zangen slakend,
81
Comment, aux premiers feux du jour,
Ne pas t'adresser ma prière,
Quand je te vois avec amour
Salué par la terre entière?
Que le soleil dans sa splendeur
Sur l'horizon monte et s'élance,
Sa pompe annonce ta grandeur,
Ses bienfaits ta magnificence:
Et si de son trône argenté
La lune éclaire une nuit pure,
C'est encor toi, Dieu de bonté,
Toi qu'elle annonce à la nature.
Le doux murmure du ruisseau
Fuyant à travers le bocage,
Le gazouillement de l'oiseau
Se réveillant sous le feuillage,
82
Het vischje, dat in 't pekelplein
Zich opheft uit de baren;
't Schijnt allen hun een vreugd te zijn,
Uw grootheid te verklaren.
En wij, uw kindren, uw geslacht,
Wij aan der schepslen keten
Als eerste schakel aangebragt,
Wij zouden U vergeten!
Neen, groote God! waarheen uw wet
Mij immer voer na dezen,
Mijn eerst gepeins, mijn eerst gebed,
Zal U geheiligd wezen.
83
L'habitant azuré des flots,
De joie et de reconnaissance
Jouant, bondissant sur les eaux,
Tout rend hommage à ta puissance.
Et nous, parmi les plus parfaits,
Rangés dans la chaîne des êtres,
Seuls nous oublirions les bienfaits,
La grandeur du meilleur des maîtres!
Non, jamais; et, dans quelque lieu
Que je termine ma carrière,
Chaque aurore vers toi, grand Dieu,
Verra s'élever ma prière.
84
Het Roosje en de Amaranthe.
EEN Roosje, 's morgens pas ontloken
Boog voor den adem van Zefier,
Wanneer het dus werd aangesproken
Door de Amaranth, schoon al te fier:
‘O Roos! wat baat u 't heerlijk blozen,
‘En Zefiers teeder minnekoozen?
‘Gij ziet de zon, en wijkt met haar,
85
La Rose et l'Amaranthe.
UNE Rose, honneur du bocage,
Au souffle du Zéphir volage,
Un matin venait de s'ouvrir,
Lorsque près d'elle, une Amaranthe
Étalant sa pourpre éclatante:
Cessez de vous enorgueillir,
Lui dit-elle, fleur éphémère,
Des tendres baisers du Zéphir
Et d'une beauté passagère
Déjà prête à s'évanouir.
L'astre du jour qui vous voit naître,
Ce soir, avant de disparaître,
Lui-même vous verra mourir,
Moi, je ne crains pas de périr.
Qu'embrasant la nature entière,
Le Dieu brillant de la lumière
De ses feux vienne m'assaillir;
86
‘Maar ik, ik leve jaar op jaar;
'k Zie Phebus staag aan 's hemels kringen;
Den zomer zie 'k de lent' verdringen,
En als de gure winter woedt,
Behoude ik 't leven, 't waardste goed;
Ik kwets geen' vingers die mij plukken;
'k Behoef voor 't noodlot nooit te bukken....
Wat rept gij van den korten tijd,
Mij op deez' aarde toegeleid,
En dat zich vingers aan mij kwetsen?
Waarom nog boon gevoegd bij 't zwetsen?’
Zegt 't Roosje, en vaart dus zedig voort:
‘'t Is waar, 'k sneef kort na mijn' geboort',
Maar 'k zal de blanke borst versieren
Van Fillis die de herders vieren.
Dus gunt natuur mij ook een' lach;
Zij moge vrij uw leven rekken,
Zulks kan in mij geen wangunst wekken,
Ik smaak een leven in een' dag.’
87
Qu'à l'été qui fait tout languir,
Le doux printemps cède la place;
Que l'hiver sous des monts de glace
Se prépare à m'ensevelir,
Quoi qu'on fasse pour me ternir,
Je brille partout d'une grâce,
D'une fraîcheur que rien n'efface,
Que rien ne saurait obscurcir.
De la bergère qui me cueille,
De l'enfant léger qui m'effeuille,
Je ne déchire pas les doigts;
Du trépas je brave les lois;
Je suis... - Je sais ce que vous êtes,
Répond la Rose, mais pourquoi,
Quand vous brilleriez plus que moi,
M'injurier comme vous faites?
Pourquoi, quand je sens dans mon sein,
Le jeune étourdi qui m'approche,
Glisser une furtive main,
Me faire un injuste reproche
De le punir de son larcin?
Je ne suis belle qu'un matin,
Il est vrai; mais qu'importe enfin
Le présent d'une longue vie?
88
O dichters die na mij zult zingen!
Verheft, door uw bekoorlijk spel,
Het levenslot der stervelingen,
Niet naar 't hoe lang? maar naar 't hoe wel?
89
Ah! loin de vous porter envie,
Je crois mon sort assez charmant,
Moi qui trouve en un seul moment
Tous les biens au sein de Sylvie.
- S'il est des hommes mécontens
De ne vivre que peu d'instans,
Poètes qui devez me suivre,
Répétez-leur dans tous vos chants,
Que l'important est de bien vivre,
Et non pas de vivre long-temps.
90
Lof des landlevens.
O fortunatos nimium, sua si bona norint, Agricolas.
VIRG. lib. 2. Georg.
WENSCHT iemand naar het beste leven,
Dat 't deel des sterflings worden kan,
Natuur heeft ons ten schets gegeven
Het leven van een' akkerman,
Die rein van geest, gezond van leden,
Aan d'arbeid sints zijn' jeugd gewend,
Den prikkel nimmer heeft gekend
Van weelde of waan, het gif der steden.
Hij gunt den krijgsman waardigheden
Die hem zijn heldenmoed verkreeg....
Den priester, streng in leer en zeden,
Wiens stem nooit voor een' dwingland zweeg;
Den koopman, die door veel gevaren
Zijn kiel naar 's werelds eindpaal stuurt
Om goud, zijn winzucht vaak bezuurt
Bij 't goud bedolven in de baren;
91
Le bonheur de l'homme des champs.
LE bonheur, cette ombre légère
Qui fuit comme un songe trompeur,
Où le rencontrer sur la terre?
Sous le chaume du laboureur.
C'est là qu'à des travaux utiles
L'homme doit la paix, la santé
Et tous ces biens qui loin des villes
Suivent la médiocrité.
Le commerçant qui sur les ondes
Voguant pour grossir son trésor,
Trop souvent dans les mers profondes
S'ensevelit avec son or;
Le sage qui de l'ignorance
Écartant les illusions,
S'attache avec persévérance
A réprimer ses passions;
92
Den wijsgeer die, van dwang der driften
Met vasten moed zich poogt te ontslaan,
Het goed van 't kwade tracht te schiften,
Hen ziet hij slechts als menschen aan,
Die, slaven hunner bezigheden,
Rondrennen in een schittrend perk,
Terwijl hij aan een nutter werk
Zijn vrije leven mag besteden.
Ja, meer gelukkig duizendwerven
Dan zij, ten top van eer gevoerd;
Zoo als hij leeft, ziet men hem sterven
Op d'akker die hij spit en roert;
Zijns vaders erf, vol zegeningen
Door hem bezeten in zijn jeugd,
Laat hij zijn' zonen, die de deugd
Van hem met 't levenslicht ontvingen.
Hij ziet zich thans in hen herboren,
Hun rappe jeugd streelt zijn gemoed;
Ofschoon zijn krachten gaan verloren
Daar hij zijn' pad ten einde spoedt,
93
Le soldat qui, pendant la guerre,
Court s'illustrer par ses exploits;
Le prêtre dont la voix austère
Tonne même devant les rois:
Tous ont un destin moins vulgaire;
Mais, entouré de moins d'éclat,
L'homme qui féconde la terre,
Est-il moins utile à l'état?
A l'ombre de son toit champêtre,
Plus heureux que dans les honneurs,
Il meurt aux champs qui l'ont vu naître,
Qu'il arrosa de ses sueurs;
Et les guérets héréditaires
Dont il jouit dans ses beaux ans,
Avec les vertus de ses pères,
Passent à ses nombreux enfans.
Même dans sa saison dernière,
Il recueille encor quelques fruits;
Et quoiqu'au bout de sa carrière,
Sa faiblesse ait besoin d'appuis;
94
Ofschoon 't vergrijzen zijner haren
Hem 't huivrig winteruur voorspelt,
De rust, die immer hem verzelt
Doet hem nog ware vreugd vergaren.
Op 't einde, moe van 't aardsch gewemel,
Zijn loop met nijverheid volbragt,
Verheft zijn hart zich fier ten hemel,
Waar hem een kalme ruste wacht.
Zoo schouwt een wandlaar 't blozend glimmen
Des ochtends, na een' duistren nacht,
En eindelijk met nieuwe pracht
Het koestrend zonlicht aan de kimmen.
EINDE.
95
Quoique l'hirer de la vieillesse
Lui présage des jours moins beaux,
Dans le calme de la sagesse,
Il goûte encore le repos.
Enfin, au terme de sa course,
Après des jours laborieux,
Du vrai bonheur cherchant la source,
Il la découvre dans les cieux.
Tel un voyageur voit l'aurore
S'échappant d'un nuage obscur,
A l'olympe qu'elle colore,
Rendre son éclatant azur.
FIN.

PDF van tekst

Transcription

Documents pareils

SpécialiSte ce - camping LE CALA GOGO

PERSBERICHT – COMMUNIQUÉ DE PRESSE Na

palais des beaux-arts paleis voor schone kunsten

Magnitude Media

L`été à l`Hôtel Eden au Lac

Mag 318 - Classic Motorcycles Belgium

Les immeubles ”abandonnés” en voie de

FR - Juan Kiti

le chu brugmann se mobilise het uvc brugmann zet zich in

Top 50 dagattracties 2012

IN DE SCHADUWEN VAN MORGEN